INVOCATIE
Meester! verdiep den nacht met gedempte timpanen met de bazuin der drift — gij die de beesten jaagt, runderen laag langs ’t gras, lustvrouwen door de granen, en koppels elkaar in de armen, totdat het daagt —
Ten tijde dat elk vuur in uwe diensten spartelt, vóór 't kapmes van het licht temidden droomen vaart, terwijl de fiere maan, kortstondig en gemarteld, zich op den toren stort als in ’t gereikte zwaard, -—
dan, lang nog vóórdat uit de onmachtig wijde monden der boerenpriesters dreint de „zegen van de schoof”, knettert uw lof, omdat de paren zijn gebonden en hunne handen geel als zwavel zien van roof!
Omdat de gave lucht bezingt met zwart en donder den kuischen wordingstijd van menschen en van zon; omdat ziet, waarlijk splijt! de deklaag, van waaronder ons gansche lijf uitstroomt, in openbare bron.
't Is dat ge sap ontgreept der hooggestamde gaarde en dreeft het al ten grond in, waar het, opgeweld, de lichamen versmolt met lusten, nacht en aarde tot één veelvoudig deeg, één saamgehurkt geweld!
— Zoo toon ons, Meester, aan de in schaamte leege schachten der boomen die ge uitputtet langs uw tochtig schreed, dat niet vergeefs, o korzel wachter van de drachten,
Uw vingers zijn aan ’t eind in besvruchten verbreed!
32