Van weinig bloed, van weinig water maakten ze zeldzame geschriften kostelijk rood als Arabisch goud —
— maar de sierselen maakten ze kleur van mais.
Kent ge de stilte die ze omgaf?
Onder hen: bodem, ernst in rimpels, en erboven hemel, een pijlschot glimmer....
En meer dan één brevier dat vreugde was
zal hun boek zijn; want ’t is het komende.
Want enkel geldt wat komt. Hoe is Verleden?
De bergen naadren door den nacht. Zij leven;
ik weet niet waar zij stonden: ze zijn komende.
Bron, ge verteert mij. 'k Raak uw water aan en 't is het volgende. — Die vogel schreeuwde: mijn blik staat heftig waar de vogel was.
Voor hen die komen, dit boek der levenden
en van de dooden aan een moorsche kust.
De palmen waren stil; met kleine apen speelde men kalm van boom tot boom; en slaven braken hun passen door de teere lucht....
Daar was geschrijf, gezel, van u en mij, daar waren huiveringen die voortduren, de bouw van uwe dartele minuten en ontbinding van dat waarom ge hijgt.
Daar zongen zij die 't aardsche vuur uitvonden (dieren met hoefslag, en joden aan luchters). —* Ook de nieuwe orden en de nieuwe tuchten zijn voor de vinders; dieren en joden....
Daar was een jaar als de eikel in ons bosch: vrucht, en een valbeweging, vrij van waarden. Niet onze gedachten noch onze jaren hebben, bij zulke prilheid, zulken trots.