PRAELUDIUM NOCTIS
Nu gaan de kevers van den avond uit, nu vangt mijn warme schaduw aan te gonzen en ginder gongt de tijd een vlakken donder....
' Wie vond* in zulken nacht zijn huis?
Groot is de berg. De bergen zijn nabij: nooit ware ik Verneedring slechter ontgaan dan in dit donker, dat mij zwijgende toejaagt oogen van hoon uit zijn nocturne lijf.
O niet meer te zijn havik van 't ijdele die de maan zag wentelen om zijn neb en sterren naar zijn nebbe buigen en alle dieren tegen hem zwijmelen!....
Er was een keer — ik, nu genegen maaier, hoorde de vrucht die in de velden floot: mijn mond bleef maagd van wat den grond uitstoof en overrijp terug viel tot de aarde.
Mijn mond werd, bij gemis te bijten, schamper; maar schamperheden stierven tot een leus. —
Wat is de nood van uwe jaren, jeugd?
Wat zijn de krachten van dit jaar, o planter?
Wel ouder groeiden de eeuwen in dit jaar. Wachters en woningen werden anders, en op de ruimten sloeg met snelle handen deze tijd van 't Zonlicht en van ’t Zwaard----
Een Zonlicht scheen den geest in, en op wilgen van groen tegen den onderkant der heuvelen: levende met doode scharen keuvelden zeer bedeesd aan de randen der diepe syrten.
29