„vóórgaand aan God.,..” De knaap hield in, en zweeg. Hoor! een vriend riep. Zijn roep ratelde breed.
De jongen — hoor! — reikte den stok— ging heen.
— De beek werd ouder en donkerder wijn,
*t vleesch van den berg groeide, aan nachts lusten rijk, het vrouwlijk duister in. Fijn dampend dreef
boven de beek, gerekt, de ziel der aarde.
Als stam van *t Kruis de karner stond, zóó mager; stil neuriede zijn verdriet, wijd als de aarde —
En toch, eens — 't was het tweehoofdig seizoen dat *t woud aan zijnen bodem afstand doet van geel en warmte, en dat gij herfsten noemt:
de kalme karner eindigde zijn dag
en de eerste maan ging blindelings en barsch
gevechten aan met den volmaakten nacht.
Toen kwam de knaap. „Karner, het uur is vol,
„de klok slaat hongertijd. ^ Geef me den stok.
„Voor ge nog eten gaat, geef me den stok.
En de man: „Wat is van den nacht? wat zegt „de nacht?” — „Karner, de nacht is een zoet hert: „het legt zich aan uw voeten, geeft zich weg
„aan uwe hand die martelt; hoog gewei „draagt het den schedel uit, en het is wijs:
„Wijs is de boom die dezen nacht belijdt....”
— „En meer?" — „Wel zestien jongen heeft het hoen; „de huifkar mist een rad....” „En rondom?"' — Toen behield de knaap een rust om zich: dus vroeg
de karner nogmaals: „En rondom?” — De knaap knikte voor zich. — „De maan gelijkt een paard „dat zonder ruiter is; een rood gevaar....
26