„Men zegt: de zon is meester van de maan „en deze is niets buiten de zon; maar waar „verbergt ze nu haar stekelig gelaat,
„karner? — Gij die niets ziet, ziet alles toch!
„Ik wil het weten. Zegt: waar is de zon?
„Waar is de zon?.... Karner, geef me den stok.../'
Die gaf den stok, of hij deelde geheim aan dezen knaap mee; en hij trad terzij.
En deze knaap dan bukte----
— Hoordet gij
die ooit gelooven deedt hoe werelds werk, tot vastheden der wereld saamgeperst, den sloover eindlijk in zijn hand gewerd
ondanks de zachte ramp die in hem kreunt, ondanks de vrouw die nacht is en die heult met moeheid en gemis — hoordet ge een Leus
uit *t krijten van dit kind-ontdekker, ziend een zon schoon blozen in des melkvats diep: t' avond gehurkt binnen des melkvats diep
en meegekarnd onder den kalmen stok en schooner met de stooten zijner pols en kuischer met de klopping zijner pols ?
„Karner, aanmerkt de menschen, dat zij hijgen, „aanmerkt de reeks der teugellooze heilen,
„aanmerkt de vezels die trotscher arbeiden....”
De karner ging de landen door. — Hij schreide. —
27