DE BLINDE KARNER
En iedren dag, met de bescheiden zon, was 't, dat hij rustig naar den heuvel klom achter het huis waarlangs de wereld zong,
de blinde karner; — en men had gezet daar neer voor hem het vat met forsche melk.
Het karnblok en de stok stond op de melk----
Hij karnde. — Ginds: de hamer op den hoef.
De jongste broer las hardop in een boek.
De hond blafte, 't Uur was vol. De klok sloeg.
Hij karnde. Luidkeels riep het blok uit 't vat; en éven schril bij d' ophaal, hoog en hard, als adem uit een half gesmoorde hals....
— De knaap met de sterke stem ging naar school. Op ft binnenpad vond hij de makkers. Ook trof hij er bij den molen, vóór de tol.
Hun lied brak door de kerselaren heen; ze lachten om de warme vaart, waarmee de zon hun gelukkigen mond in-scheen.
.... De jonge vrouwen uit het grijze dorp, de vrouwen met het eerste kind ter borst:
vrouwen met zachtgeel haar en handen kort —
zagen zijn kalmte en arbeid ongenegen en lachten hun gezel toe: dat is leven!
Ze zagen hem, zooals men ziet een neger
die op groote muziek zijn dansen danst en al dansende blind is naar zijn land: zóó zagen hem de vrouwen van het land.