ACHTER DE STILTE
De bezingers van 't arduinen licht in den tredgang der verheerlijking zwijgen. Nu, geboren hart, nu zing klein, erbarmend, want de dag is blind.
Hond en herder gingen warm voorbij aan de schaduw van den korenaar: wij zijn al 't bewegen in dit zwaar dal van dwingende mistroostigheid.
Wanneer zagen wij de wereld aan met lustoogen, gulzig, vast en rond? wanneer raakten wij de wereld aan met een vuren mond?
Schuifelend, redeloos, paarsgewijs, achter deze stilte lieten wij niets dan ’t smal, verzengde varenkruid. Aarden dampen onze schreden uit.
Zie ’t vermindren; zie het wisslend groen naar den nacht gebogen; zie de bloem die de ruimten van haar hart verliest.
Zie den avond en het roode riet.