Gezel, o dénk toch hoe ik wijzer werd ik, man die tusschen dag en avond dwaalde,
— wijzer dan 't kind dat leert in dompe zalen de hoogte van een hooge’ Afghaanschen berg----
o Denk toch hoe ik daaglijks wijzer word.
— Welaan, ik raapte fruit uit platte korven totdat ervaring ieder vleesch verdorde
en bete en maanlicht brandden aan mijn mond.
Dit lied? ’t Gaat óp den wind, niet tégen wind.
Dit lied is niet faunesk; het is niet heerlijk:
— binnen mijn violette kamer siddert
een smalle klok die het eentonig vindt....
Vergeef mij deze kalmte. Er is een koorts om vrede van de sterren tot de steden:
Hebben de tijden mij eens opgeheven nu val 'k de wijdte van de tijden door,
maar groei! — Met vastheid keerde ik naar mijn hut. Deze oogen eeren thans, (gepaarde herten)
Maria onder glas, uit steen en verven....
....en de avond nijgt; een liefde, een angelus.