VIALAYRE
Ze draagt een leemen kleed, en ze gelijkt een gladde Sancta die de beek ontstijgt,
een kalme moeder met gods kind bezwaard was ze niet veertig jaar en eindloos maagd.
Ze scheert bij dag de velden van de streek op Gallus, ezel, martelaar, profeet.
De heuvelzon waarin haar voorhoofd bloost kent haar geheim en sluimert in haar schoot,
De sluimerende legt zij van zich af en rijdt den ezel door den korten nacht
en houdt de slingerende handen in waar *t smalle pad en 't bermgewas begint
dat uitgrijpt naar de zweren op haar hand. Zij is 't eenvoudig en verwerpend hart.
Haar vader smeedt de roode, ronde lamp: de hamer kreunt binnen zijn aarden hand.
Zij vreest dit zweet en dagelijksche plicht. Ze ziet de bergen en de bloesems wit
boven de geile scheuren in den weg boven het doode water en zijn bed
boven den dorren, stekeligen rug van Gallus die haar veertig jaren duldt.
Hij kent haar romp en voeten, en tot dank leidt hij ze naar een ver Aegyptenland.
Zij is de vluchtelinge van dit dal: hoofd waar de schaduw van een kruis op valt,