De trouw van uw pols maaiend naast mijn pols, de bries der toppen, ’t koozen van de vogels,
’t veelkleurendom van aarden en van zomers maakten een rust. En 't rusten bleek een droom.
Ik droomde op maat het wisse van een komst, den middag aangehitst door leeuweriken, een strakken schemer in ophevelingen en 't avondmaal, m’amie, van uw mond!....
En dan trok de adem der herinnering den arbeid om, en nam de driften in.
’t Werd ons zoo recht en zwaar als vlucht van raven. Ik zei, gezel, (en het was schril van tranen):
— „Weet ge den knaap nog, die de verten zocht „vanuit zijn hart en hof? — Noem hem nu ijdel „bij aardes welving; vergelijk zijn ijver „bij ’t eiland bloeiende onder regenboog,
„toch schiep hij ziel uit deemoed en gevaar;
„want teeder vrouwendienaar, zacht als amber,
„kuste hij toorn op lippen van Bengalen „en leed op lippen van Guipuzcoa...
Toen gij: — „Laat zijn uitheemsche vrouwen dansen. „Korens zijn lippen; en de dag is zacht
„tot op ’t gelukkig midden van den dag----
„Straks gaat de zon een harden speerdans dansen! —
„Dan: maai! en zet uw lichaam in het zweet!
„Sikkel en wetstaaf geven wild vertrouwen.
„O Minnaar, minnaar — waren zóó zijn vrouwen „warm als het zonlicht waar ge uw zeis in wet?
„haar lied zóó vol beloften als ’t gefluit „der verre vrucht in ongeknopte houten „stormtakken die eens, naar den trant der ouden,
„met breede vegen reinigden uw huid?” —