haar keel had, maar de moeder, die de verlegenheid van het kind verkeerd opvatte en nu terecht nieuwsgierig werd wat haar dochter zo’n hele ochtend wel uitgevoerd zou hebben, vroeg weer:
„Geef toch eens duidelijker antwoord, ik wil nu weten, waar je vandaan komt, heb je dat begrepen ? Altijd die slampamperigheid, dat kan ik niet uitstaan!”
Bij het woord, dat op haar gehate bijnaam duidde, kon Katrientje zich niet meer inhouden en barstte in een hevige huilbui uit.
„Wat is er nou weer, wel, wat een lafaard ben je toch! Je kunt toch wel zeggen, waar je uitgehangen hebt, of is dat soms zo'n geheim?”
Het arme kind kon ónmogelijk antwoorden, daar hevige snikken haar het spreken helemaal beletten. Plotseling stond ze op, smeet haar stoel om en liep al huilende de kamer uit naar de zolder, waar ze zich in een hoekje op een paar zakken het neerploffen en waar ze zachtjes snikte, altijd door snikte.
Schouderophalend ruimde de moeder beneden de ■ tafel af; zij was niet erg verbaasd over het gedrag van haar kind. Zo’n „gekkigheid” kwam wel meer voor; zij zou het meisje maar met rust laten, er was toch niets uit te krijgen en de eeuwige tranen kwamen toch al zo ellendig gauw. Dat was nu een twaalfjarige boerendochter!