Katrientje zat op de grote steen, die voor de boerderij in de zon lag. Zij was aan het denken, heel ijverig aan het denken. Katrientje was een van die stille meisjes. Waaraan het meisje in haar boerenschort dacht, wist zij alleen; nooit zou zij haar gedachten aan iemand vertellen, daar was ze veel te stil en eenzelvig voor. Vriendinnetjes had ze niet en zou ze waarschijnlijk ook niet gemakkelijk krijgen. Haar moeder vond haar vreemd en jammer genoeg voelde zij dat. Haar vader, de boer, had het veel te druk om zich met zijn enig dochtertje te bemoeien. Zo was Trientje dus op zichzelf aangewezen. Het stoorde haar niet, dat ze altijd alleen was; ze wist niet beter en was gauw tevreden.
Op deze w'arme zomeravond zuchtte zij echter diep, toen ze opkijkende haar blikken over de korenvelden liet dwalen. Hoe gezellig moest het toch zijn, om nu met de meisjes daarginds mee te kunnen spelen. Kijk, ze hollen en lachen, wat hadden ze een pret. Nu kwamen de meisjes dichterbij, steeds dichter . . . zouden ze naar haar toe komen? O, wat naar, ze kwamen om haar uit te
2 I