V.
’9S-’99.Twaalf Uur!. . . En twaalf maal voor heel ’t Jaar
[verron
Bong-bangt m’een gong, nu ’t met een groetgebaar Een sabel strekt, voor ’t wijkt: met goud galon Om rode kepi ») op zwart vrachtend haar,
Op ’t heilig-witte kleed straalloos de Zon, Lakrood, bezweefd door gouden Adelaar,
En blank chrysanthen, des Mi Kado’s Mon, *)
In violette sjerp. Na lang gestaar Tot ’t laatst gedreun, verzwind het, Geest van Strijd, Maar di in Schoonheid, als nog noojt mij blonk, Van heel een niwe wereld rust m’ook schonk.
Niew Jaar, dat óók japans mij nader glijd,
Zacht blauw omsleept in gulden kikoe-gloed, Wees gij tans maar als vredebó gegroet.