XVI.
De Dochters van Atlantis.En zo in ’s vorsten vuist de irisbrand Des Adelaars tal van volken overschóót,
Zijn vlucht van wigwams in het Zilverland !) Tot over Gallië’s dolmen ») schaduw goot,
Stil boog voor zachte keizerinne-hand Kameel, rendier en hond, 's mans lotgenoot,
En duif en pauw, der bloemen vlammen-stand, Magnolia-legioen en leliën-vloot.
Zo star in wapenpraal de lijfwacht stond Aan poorten van de lotoszuilen-zaal,
Waar gasten lagen aan het vorstelijk maal, Ranonkelrank langs gulden gordels wond Een keur van danseressen sluiering Of hun gewank aan zichtb’re ritme hing.