XIII.
Onheilsbode.Gelijk uit dennen, dreigend opgericht Aan roerloos meer in Nippons stille lucht,
Als reeds de maanhoog, zich bepeinzend, licht, Een zwarte vlinder vliddert, — geen gerucht Ontwuift zijn rouw — en op een bloemkroon zwicht, Helwit en smoorstil haar den dood toezucht,
— Dra welkt ze, sleept langs d’oever als ontwricht, Wen d’onheilsbode spoorloos is gevlucht —
Zo stort, wanneer de zon zijn wajering stralen Saamsmalt, een Stoomkoorts, rosse, bleke vrouw, Zwartwikig uit de donkere bossen aan En doemt pagoden, burchten, di nog pralen Als roem van feodale wereldbouw Met dreiggebaar ook ginder te vergaan.