Ik draaide me plotseling om en holde weg. Saartje rende achter mij aan. Ik voelde haar hand aan mijn schouder, maar ik liet me vallen en joeg weer verder. Voor mij lag de vijver, afgedekt met een groen tapijt. Daar durfde zij toch niet op te lopen. 'Niet doen,' gilde ze me achterna. Zij wist niet, hoe goed ik wel kon springen. Ik sprong wel eens van de trap en zweefde gewoon langs de treden naar beneden, zonder ze aan te raken, heen en weer, heen en weer. Of ik liep dansend over het water, met grote stappen.
Ik viel voorover en zakte door het groen-tapijt. Een drabbige vloeistof drong zich in mijn mond. 'Kind, drink toch niet zo gulzig,' zei moeder, maar het ging vanzelf. Ik sperde mijn ogen open om te kunnen kijken. Het water schrijnde erin als zeepwater. Toen drukte de muis van haar hand zachtjes op mijn voorhoofd, met een warm en week gevoel, en terwijl ik nog rilde, zei ze: 'Ik ben bij je, Hef je.' En ik schrok wakker, want ze had Hef je tegen me gezegd, tegen mij, net als tegen Maurits.
35