verkoop een nieuwe mantel kopen, die had ze dan als ze vanmiddag bij Jules op bezoek ging, en bovendien wou ze er bij Sjaan niet zo sjlemielig uitzien, ze moesten hun kóvet ophouden, zei Jules altijd.
Voor twaalf gulden vond ze een prachtmantel, een koopje, alleen haar maat, je moest de stof eens tussen je vingers nemen, puur wol, en blij rekende ze bij de kassa af. Toen zij zich bukte om de papieren draagtas met haar mantel weer op te rapen, was deze verdwenen. Van schrik wilde zij gaan schreeuwen, zag iets verderop een man met twee papieren tassen lopen. Een ervan was zeker de hare. Opgewonden vertelde zij het de chef. 'Mevrouwtje, als ik geen bewijs heb van heterdaad kunnen wij niemand verdenken,' antwoordde hij ontwijkend en keerde zich af. Zonder verder te vragen rende Jeltje de dief achterna. Toen zij bij hem stond wist zij echter niet goed wat zij moest zeggen. Als het nu eens niet haar tas was, dan voelde die man zich beledigd, dat kon ze hem niet aandoen. Aarzelend bleef ze achter hem aanlopen, tot hij door de draaideur verdween en het buiten op een lopen zette. Twaalf gulden, en dat terwijl Jules in de bak zat. En zij had nog wel meegeholpen met oliebollen bakken voor alle gevangenen in het huis van bewaring, omdat Jules haar verteld had dat het net zulke mensen waren als alle andere mensen, met hun goeie kanten en hun rotstreken, dat je als je bij ze zat anders tegenover ze stond dan in het gewone leven, en dat ze hem heus wel eens hielpen, hem zelfs graag mochten. Ze hebben bijna altijd van kindsaf aan in de rottigheid gezeten, beweerde Jules,
77