te gebaren stil te zijn, en met een oor naar de deuropening luisterde zij naar elk woord dat tot de zolderkamer doordrong.
'Toe nou Jopie, kom binnenvleide Marie onder aan de trap,'wees nou lief. Dan ga ik weer een spelletje met je doen. Oom Karei kan nu geen paardje met je spelen, je weet toch dat hij ziek is.'
Het kind scheen zich los te rukken, viel met een smak tegen de grond en brulde: 'Moeder, ik wil naar mijn moeder toe..1
'Stil tochsmeekte Marie, 'je brengt ons allemaal in gevaar.'
Zij huilde bij het uitspreken van die woorden. Wat zou er gebeuren als het gegil op straat werd gehoord? Door de wK-man aan de overkant? Zij en Karei waren het er over eens geweest dat ze Jopie in huis moesten nemen. Je kon de joden niet aan hun lot overlaten. Kijk eens naar de familie Bach, die op één hoog had gewoond, stuk voor stuk waren ze vertrokken met een rugzak of hun koffertje, en God weet wat er van ze terecht was gekomen. Je hart huilde als je aan ze dacht, de oudste, een vrolijke meid die met haar meeging boodschappen doen. Gelukkig was de jongste ondergedoken. Waren we maar helden, dacht tante Marie, dan zou het veel gemakkelijker zijn, dan was je nergens bang voor. Ze moest er niet aan denken dat ze erachter kwamen en Karei zouden grijpen. Ze waren zelfs nog nooit met vakantie in het buitenland geweest, en dan stuurden ze hem vast naar een concentratiekamp, hij die zo hulpeloos was als het om gewone dingetjes ging. Soms wou ze dat ze
141