ten. Tien keer las hij mijn getuigschriften door, snuffelde in mijn diploma's alsof er een luchtje aan zat, en toen hij daar klaar mee was kuchte hij luidruchtig en vroeg me gewichtig, of ik wel wist wat het betekende, om correspondent te zijn. "Dat ziet u toch?" antwoordde ik, "dat ben ik vroeger ook geweest." "Al zo veel jaren geleden," zei hij minachtend, "en wat u nu doet is geen zelfstandig werk. Adviseur." Hij keek erbij alsof het een vies woord was. Dat ik vaak in het Frans, Duits en Engels moest spreken, en dat ik ook Italiaans ken, scheen hij niet te geloven. Waar hij steeds op terugkwam was mijn leeftijd. Hij ging zitten rekenen hoeveel ze moesten uitgeven om me in te kopen bij hun pensioenfonds. Nee, natuurlijk, uw leeftijd is geen bezwaar, voegde hij er aan toe, en dan herhaalde hij zijn smoesjes. Ik kon niet zelfstandig werken, en moest het op eigen initiatief ontwerpen van een brief vooral niet onderschatten, zeker als het juridische kwesties betrof op het gebied van het arbeidsrecht. Het was waar, ik had op een advocatenkantoor gewerkt, dat moest hij toegeven. "Maar uw stijl," zei hij steeds, "uw stijl." Ik vertelde hem dat ik eens een boek heb geschreven over het Noorse landschap. Daar heb ik na de oorlog enige jaren gewoond. Je had zijn ogen moeten zien. Ze rolden bijna uit zijn kassen. Nee, hij wilde mijn capaciteiten niet onderschatten, dat moest ik vooral niet denken. Natuurlijk, hij kon niet alleen beslissen, maar zou me er gauw over schrijven. En ja hoor, ik ontving een brief.' Gerrit reikte hem Jules aan.
106