DE JORDAAN
'Krijsjen dat je deed...' Terwijl moeder het vertelt, parelen zweetdruppels op haar voorhoofd, alsof zij zich opnieuw geen raad weet met de lastige baby die ik moet zijn geweest. 'Het begon al in de tram. Ik dacht: er zit een veiligheidsspeld los van zijn luier, of hij heeft een vlooi. Maar in de trein zag ik dat het niet zo was. Ik schaamde me dood voor de mensen in de volle, afgesloten coupé. Zelfs in Arnhem, bij opa en opoe, gilde je nog. Je kreeg er een blauwe kop van, en opa liet de dokter komen. Die zei alleen: 'Dat kind mankeert niets', en smakte de deur achter zich toe. Niemand deed die nacht een oog dicht. Eten wou je ook al niet. Alles spuugde je uit, en je begon te trappen als ik je handen vast wilde houden om de pap in je mond te gieten. Zelfs opa, die gek op kinderen was en tegen Saar-tje altijd 'Saartje gebakken botje' zei, werd er sjagrij-nig van en verweet me: 'Het is jouw schuld, jij verwent dat kind veel te veel.' De volgende ochtend nog ben ik weer met je naar Amsterdam gegaan. Thuis legde ik je in onze bedstee. Je was op slag stil. Je lachte tegen Saartje, want haar had je gemist, omdat ze altijd op je paste als ik in de winkel was. En dat gebeurde dagelijks, vader moest immers in doorsnee weg.'
Moeder vertelt het mij een eeuwigheid later, en ofschoon ik mij er niets van herinner, niet eens meer het bestaan van mijn grootouders in Arnhem, begint daar mijn jeugd, in het tweede jaar van Wereldoorlog Eén.
7