BAREND
Vader is een statige man, met zwart haar en zwarte ogen. Hij zou wel een burgemeester kunnen zijn en toch is hij maar een gewone schoenmaker. Hij heeft het nog moeten leren helemaal van het begin, hoe je met de hand nieuwe schoenen maakt. Maar hij wil niet dat wij het worden, een rotvak is het, zegt hij, je kan er het zout in de pap niet mee verdienen. Wel mogen wij hem helpen, boven in zijn kamertje, met uitpoetsen, dan doen we de was op de randen van de zolen en hakken en wrijven die uit. Ik kan het beter dan Maurits, vindt vader, maar het is niet zo moeilijk, hoor. Het is altijd gezellig bij hem in het werkkamertje. Hij zingt vaak en vertelt wel eens moppen. Van het jongetje, dat levertraan moest drinken van de dokter maar het niet lustte. Als hij een slok nam, kreeg hij een cent in zijn spaarpot. En als de fles leeg was kochten ze van het geld uit de spaarpot nieuwe levertraan.
Als er veel werk is rookt vader sigaren, van Groen, vier voor een dubbeltje. Maar meestal rookt hij een pijp, herenbaai. Soms laat hij hem op de werktafel liggen als hij weg moet, bij voorbeeld leer halen in de stad. Dan zit er wel eens een beetje tabak in die nog niet helemaal opgebrand is. Die kun je nog aansteken en oproken, dat doe ik wel eens, nu ook.
Het valt mee, hele kringen kan ik ervan blazen, maar ik moet er wel van hoesten.
Ba, wat bitter, het sap is in mijn mond gekomen. Ik word misselijk, inhouden, anders merkt moeder het. Ze is niet in de kamer beneden. Rustig op de divan lig-
75