We deden vanzelf onze armen over elkaar en onze monden dicht, dan kon hij zien dat hij zich niet vergiste. Wat zou er komen?
Is dat alles? Een jongetje met zijn pikkie bloot en een straaltje eraan. Manneke Pis, zegt die man.
'Ik maak u mijn complimenten over uw kinderen, meneer Feber.'
Op het opgespoten land zijn we indiaantje aan het spelen, in de hutten die we zelf hebben gebouwd, van zeeasters. In de verte zijn jagers met honden, om wilde eenden te vangen.
Opeens: ze jagen een hond op ons af. Weg jongens, rennen, straks bijt hij. Ik kan hard lopen, maar houd het zo lang niet vol, mijn zij steekt, doorzetten, straks grijpt die hond me. Ik prop een zakdoek in mijn mond, dat helpt tegen het hijgen.
Er klinkt een fluitje van een van de jagers. Dan rent de hond in een bocht terug. Even uitblazen nu, we staan bij elkaar, bezweet, kunnen geen woord uitbrengen. Knal. Er wordt op ons geschoten. Weer stuiven we uit elkaar, weg, naar de dijk, straks schieten de jagers opnieuw. Niet meer stilstaan, doorhollen. Daar is de dijk, eindelijk, maar we kunnen niet naar beneden. Boeren zijn er gras aan het maaien, ook zij jagen ons weg, dreigen met de zeis. Op een andere plaats kunnen wij er niet af, daar is water.
Eindelijk, bij Landsmeer hollen we over de dijk, de weg op, zonder dat iemand op ons let. En nu bekijken we elkaar, want er is met hagel op ons geschoten, dat weten wij zeker, op eenden schieten ze ook met hagel. Zijn we geraakt? Henk bloedt aan zijn arm, Klaas aan zijn kuit, het is een smal straaltje.
Thuis spreken de grote mensen er schande van, ter
73