'Maurits, zondag speelt Meteoor tegen Volewijck.'
Hij heeft het gehoord, ik zie het aan zijn gezicht. Als hij maar niet kreunde.
'Maurits, je moet de groeten hebben van meneer Akema.'
'En van Aart en Cor, en van Henkie en Klaas.'
Hij hoort het wel, maar hij antwoordt niet.
Wat moet je zeggen als iedereen stil is?
Zo'n bezoek duurt lang. Ik dacht: een half uur, dat is niets. Op mijn horloge durf ik niet te kijken, dat merkt hij misschien. Daar hangt een klok, nog tien minuten.
Vader doet eau de cologne op een zakdoek, veegt het op Maurits' hoofd, heel zachtjes.
Zou Maurits weten dat vader met de hoofdzuster heeft gepraat, en dat hij zijn arm nooit meer recht kan buigen?
'Weet je, Maurits', zeg ik nu, 'dat mijn ogen nooit meer helemaal goed komen? Dat heeft de oogarts gezegd. Ze zijn astigmatisch, zo heet het, dan moet je altijd een bril blijven dragen.'
45