Ik hol langs de Meteorensingel. Als ze maar niet begonnen zijn. Mijn zij doet me pijn; niet stil blijven staan. Erin drukken, met je hand, dat helpt. Hijgend hol ik door, mijn hart bonst in mijn keel.
Gelukkig, de grote mensen zijn nog bezig met de voorbereidingen voor de wedstrijden: een touw spannen, een vlaggetje neerzetten, een streep trekken.
De jongens en meisjes staan te wachten, druk pratend, soms holt er een weg, achterna gezeten door een vriendje, in een boog komen ze weer op hun plaats.
Waar moet ik bij gaan staan, voor zaklopen? Meneer Akema, onze gymnastiekmeester, ziet me zoeken. 'Zo, Santen', zegt-ie, hij noemt me bij mijn achternaam, 'we hebben je al gemist. Doe je best, hoor jong, ik wed dat je goed kan zaklopen, je wint vast een prijs, als je wil.'
Wat moet ik nu tegen hem zeggen? Dat ik het zal proberen? Dat vindt-ie misschien gek. 'Ga daar maar staan', wijst hij me aan, en daar sta ik al.
De wedstrijd begint. De zak heb ik nu om mijn benen. Het fluitje gaat. Ik struikel, in mijn ijver om te starten, maar mijn tegenpartij is te vroeg begonnen, het moet over.
'Jullie hoeven niet te lopen, springen mag ook', licht meester toe. Dat is mijn geluk, daar ben ik goed in. Met hardlopen lachen de jongens me altijd uit omdat ik spring, zeggen ze, maar meestal win ik het.
Weer zet meneer Akema het fluitje aan zijn mond. Het schrilt door mijn oren. Hup-hup-hup, ongeregeld zijn onze bewegingen nog, de strijd gaat gelijk op. Maar nu krijgt het ritme mij te pakken, ik kom voor. Ik ga winnen, flitst het door me heen, en met meer ijver nog hup ik over het grind van de speeltuin, tot ik als eerste aankom. Helemaal opgewonden maakt het me
37