krijgen. Dat was zeker, daar kwamen ze uit, ik had het zelf in een boek gezien, en toch snapte je het niet. Dat was een geheim van de meisjes, en van de vrouwen later, als ze groot waren.
Gauw tuurde ik de andere kant uit, toen de buurvrouw terugkwam. En weer namen de heldere blauwe oogjes van het meisje mij verbaasd op.
'Heeft de dokter haar ogen ook met helsesteen ingesmeerd toen ze werd geboren?' wou ik weten.
'Ingedruppeld bedoel je,' antwoordde de vrouw. 'Natuurlijk. Dat moet. Voor het gevaar van besmetting.'
Toen nam ze de baby van mij over en verdween naar binnen.
Waar de kindertjes vandaan kwamen werd angstvallig voor ons verzwegen. Wel werden we ingewijd in het leed van tante Roosje, die geen kinderen kon krijgen. Ik zat er altijd bij, als erover werd gesproken, en kon er niet genoeg van krijgen.
Oom Jacob, de man van tante Roosje, werkte bij de kinderbescherming. Sappig vertelde hij belevenissen met weggelopen jongens, stelende meisjes, ongehuwde moedertjes, en ontaarde ouders en van een zachtmoedige, wijze kinderrechter, een tweede koning Salomon.
54