Weer wuiven we naar Saartje en ze lacht speciaal tegen mij, net of we een geheimpje hebben. Met haar hand gooit ze ons zoentjes achterna. Wij doen het terug, ik ook, de jongens zien het toch niet.
Heb ik Saartje verteld dat we muizen hebben?
Moeder is bang voor ze, je lacht je naar. Ze gaat op een stoel staan en trekt haar rokken strak tegen haar benen aan. En ze gilt.
Nu hebben we toch weer een poes, een kleintje, wit met zwarte vlekken, hij heet gewoon Mimi. En hij heeft vlooien, haast niet te geloven.
'Salie, heb je al vlooienpoeder gehaald?'
Of zij dat niet weet.
'Goed, wil je de kat dan even kammen?'
'Alweer? Gisteren heb ik het ook gedaan. Laat Maurits het nu eens doen.'
'Die kan het niet zo goed als jij.'
Dat zegt ze altijd.
Daar zit ik, op de waranda, met Mimi half tussen mijn knie-en geklemd. Ik heb een kartonnen kraag geknipt en doe hem die om, anders likt hij aan de poeder. Nu insmeren en even wachten. De vlooien worden al traag. Waar is de pietenkam? En een bakje met water en azijn?
Het wemelt, even tellen: zesentwintig vlooien drijven in het bakje. Een dikke taaie zwemt naar de kant, naar het midden vuilak, hij wil tegen de kant opklimmen, blijft aan mijn vinger kleven. Op de bodem zie je zwarte stipjes, die zijn er tenminste geweest.
Waar komen ze vandaan, elke dag weer?
Op de vloer zitten ze ook, tussen de naden en in de mat. Als je binnenkomt springen ze tegen je benen. Moeder heeft er iets op gevonden. Ze maakt de grond schoon, met wat lysol in een emmer water. Het stinkt, maar helpt reusachtig.
'Salie, heb je Mimi al gekamd?'
75