Amsterdam, 23 oktober 1960
Liefste Bep en kinders,
Een fijne brief van jou, deze week, Bep. Ik had er echt behoefte aan, het is nu eenmaal niet gemakkelijk alles in je eentje te moeten verwerken. Ik probeer het wel steeds, maar ook dat gaat met vallen en opstaan. Wat ik al gevreesd had, schijnt uit te komen: de A.P. geeft je het maandelijks 'voorschot' kennelijk om het geld terug te vorderen als ze me — in geval van een veroordeling — zouden kunnen ontslaan. Ze zullen het dan van de betaalde pensioenpremie willen aftrekken, vermoed ik. Het immorele is, dat ze je daar niets van hebben meegedeeld en het hebben voorgesteld alsof het alleen maar om een voorschot op het salaris ging. Maar ze komen met hun achterbakse gedrag in de knoop. Ze hebben het duidelijk als voorschot uitbetaald en je daarvoor laten tekenen. En een voorschot is iets anders dan een lening. Willen ze me ontslaan, met inachtneming uiteraard van de arbeidsovereenkomst, dan moeten ze dat doen, maar niet op deze wijze, door me straks voor een schuld van enige duizenden guldens te plaatsen. Ik zou de zaak nu maar geheel aan mr. Smeets in handen geven, die al in het arbeidsrecht gedoken is en zich niet met een kluitje in het riet laat sturen. Wat heeft het voor zin, als jij weer bij de A.P. gaat praten? Ze zullen vriendelijk tegen je doen, je geruststellen, om je de volgende dag een brief te sturen waaruit het tegendeel blijkt. Dat is nu ook gebeurd. Het maakt je maar zenuwachtig, en er verandert toch niets door. Maak je in elk geval geen zorg. Zelfs bij een normaal ontslag heb ik recht op een maand salaris voor elk jaar dat ik er gewerkt heb. Daar zijn we, ondanks de 'voorschotten', nog niet eens aan toe. Bovendien ben ik niet ontslagen. Willen ze dat doen, in godsnaam, maar dan
77