de lichtere gevallen, zoals ons wordt verzekerd. Een man van omstreeks vijfentwintig jaar loopt gejaagd door de zaal, komt naar mij toe, bekijkt me van top tot teen, en haast zich weer weg. Als ik een gesprek met hem begin geeft hij een normaal, zinnig antwoord, en zolang ik met hem praat is er niets aan de hand. Bram roept me evenwel, en nu ik de man verlaat begint hij zijn rondgang door de zaal opnieuw, prevelt onverstaanbare woorden, kijkt angstig om zich heen.
Een jongen van ongeveer achttien jaar maakt loeiende geluiden, als van een koe, en wordt met kreten van afschuw toegeschreeuwd, omdat hij met zijn pik gaat spelen. Steeds opnieuw wil hij het spelletje herhalen, en steeds krijgt hij een trap in zijn rug, of een tik op zijn handen.
Langs het raam, buiten het gebouw, loopt een viertal vrouwen voor een karretje. Zij zijn aan een leidsel gebonden dat het voertuigje moet voorttrekken, en ze lopen gebogen alsof het een zwaar karwei is.
Twee mannen zijn aan het biljarten op een Russisch biljartje en krijgen ruzie met elkaar omdat een van hen de ballen steeds wegpakt. Tot in het oneindige.
Weer komt iemand me bekijken, nu een jongen van een jaar of twintig. Hij zegt een gebed op, noemt Jezus zijn verlosser, en vraagt of ik kom bonen doppen, in de hoek van de zaal, waar ook anderen bezig zijn met slierten gedroogde doperwten nog aan de plant.
Ik schrik als een van hen met zijn nagels over zijn gezicht krabt, als iemand die wanhopig is.
Dan komt een verpleger naar Bram Zuurkool toe om hem luminal te geven dat hem tegen een toeval moet beschermen. En wat gaat er met mij gebeuren ? Ik moet bij de directrice komen, vertelt hij, ze wil met mij over mijn geval praten.
43