gaan we met onze ogen dicht liggen, of wij veranderen ineens van onderwerp, en gaan over de zwemwedstrijd praten als wij een mogelijke invasie van Hitier in Engeland bedoelen.
We weten er ons geen raad mee. We willen de samenwerking met hem niet verbreken, en we willen zo niet doorgaan.
Zo blijft het bizarre gedrag van Luteraan een bron van irritatie tussen Wil en mij. Hij vindt me een klootzak, die sentimentele gevoelens stelt boven onze veiligheid. En ik blijf van mening dat de oude man een waardig verleden heeft, en daarom ook het recht heeft verworven op zijn eigenaardigheden. Een oplossing zien we geen van beiden. Maar met Wil dient een breuk te worden vermeden, en zo laat ik, althans voorlopig, het contact met Luteraan schieten, door hem ervan te overtuigen dat de zomer inmiddels is verstreken, en dat het geen weer meer is om in de buitenlucht bijeenkomsten te houden. Bij al het wantrouwen dat zijn gedrag kenmerkt, schaam ik me wanneer hij mijn argumenten voor zoete koek slikt. Ik leg me er al te graag bij neer. 'Tot ziens', zeg ik vaag, en maak me uit de voeten.
Helemaal gelogen heb ik niet, want er kondigt zich een bar koude winter aan. Al te lang sta ik er trouwens niet bij stil, want andere problemen hebben me in hun greep. Heb ik er verstandig aan gedaan door tegenover vader vol te houden dat we ons als joden wel moesten melden om narigheid te voorkomen?
17