dat ik naar Amsterdam moest gaan.' Hijgend nog kwamen de woorden uit de mond van tante Mien, die kalmer werd nu alles in orde bleek te zijn. Haar kleur zakte weg, alleen haar konen lieten sporen van de opwinding achter. 'Is me dat schrikken', zei ze, en begon plotseling te huilen, zo dat haar schouders schokten.
'Toe nou lieverdje', smeekte Bep, 'alles is toch goed. Je moet niet zo verdrietig zijn.'
Tante Mien had haar handen nog in elkaar geklemd, maar nam ze uit de schoot om een glas water aan te pakken. Haar gezicht kreeg weer die door zorg getekende vriendelijke trek.
'Maar hoe hebben jullie het in godsnaam gehoord?' vroeg Bep.
'Door de radio. Ze zeiden dat er vier bommen in Zuid waren gevallen. Jullie straat werd ook genoemd.' Even zuchtte zij. 'En hoe is het met jou, kind? Wij waren vooral bang voor jou. Juist nu je die kleine verwacht.'
'Laten we niet wachten tot na de oorlog', had Bep steeds gezegd, en nu was het kindje er, een week na de bom. Ik had het nog niet gezien, ons meisje, dat er een hele nacht over had gedaan om ter wereld te komen. Ik had een roze hangbegonia meegenomen, de grootste die er te krijgen was. IJzel zat in mijn haar en wenkbrauwen toen de zuster mij binnenliet, in de Camperstraat. Bij Bep.
Zij richtte even het hoofd op toen ze mij binnen zag komen, maar liet het uitgeput weer vallen. 'Het is een meisje', zei ze zacht, 'vijf pond en twee ons. Je mag het wel even zien.'
Daar lag het, ingestopt, alleen een klein hoofdje zichtbaar. Ze snuffelde in haar slaap, de ogen in twee dikke
80