werd genoemd en die ze niet kenden. Niemand wou er iets van laten merken, maar pijnlijk werd het wel. Bep had al op zijn deur gebonsd en geen gehoor gekregen. Toen was tante Mien gegaan, en die kwam niet terug. Wij hadden het eigenlijk bij mij thuis moeten vieren.
Tante Mien kwam binnen.
Achter haar oom Henk.
Hij knikte even, zei geen woord; zijn ogen waren rood, zijn mondhoeken trokken omlaag. Zo had ik mijn vader eens gezien toen in de schoenmakerij bij hem de kleren van mijn pas in het sanatorium overleden zusje waren afgegeven. Zou oom Henk ook hebben gehuild? Om Pam natuurlijk. Pim en Pam. En zijn dochtertje Sima, die misschien al ergens getrouwd was in Rusland met een jongen die hij niet kende, en zonder dat hij het wist.
Er werd opnieuw ingeschonken.
Een toast op de jongelui.
Oom Henk had voor die avond de film aanbevolen: De burcht der stilte, over de strijd van Poolse nationalisten tegen de tsaristische onderdrukking. Op weg erheen wandelden wij, in een heldere winteravond, de Overtoom af. 'Hier jong', zei oom Henk en duwde me stiekem een pakje sigaretten in mijn handen, dure, van vijfendertig cent.
Wat het lot ons, en ieder van ons verder ook zou brengen, die avond waren wij volmaakt gelukkig. Vier mensenkinderen die ertoe voorbestemd schenen te zijn tot één hechte familie te worden, verbonden door revolutionaire gezindheid en een wederzijdse behoefte aan warmte.
61