VADERSORES
Op de Zuidpier van IJmuiden draaide een hengelaar aan het wieltje van zijn kromgetrokken werphengel, waarvan het snoer dreigde te breken. Een ruk, en er lag een happende, spartelende vis op de stenen. 'Wie lust er nog graat', riep de visser, pakte de horstmakreel met de vingers aan weerszijden van de kieuwen en peuterde een weerhaakje uit het visse-gehemelte.
We bleven staan kijken. Katie —haar krullende blonde haren dansten in de wind terwijl haar kleurig geblokt jurkje om haar beentjes fladderde - kneep in mijn hand en vroeg bedeesd: 'Doet het geen pijn, pa?'
'Ik weet het niet,' ontweek ik haar vraag.
'Kunnen vissen niet praten?'
'Nee, mijn liefje.'
'Wij eten ook vis, hè?'
'Ja, wij eten ook vis.'
'Waarom dan papa?' vroeg Katie streng.
'Omdat het eten is, weet je. Daar moet je groot van worden, en sterk. Dat wil je toch? Een grote meid worden later?'
Katie zei niets meer. Haar blauwe ogen keken peinzend naar de vis, haar ovaal gezichtje leek spitser te zijn geworden, haar neusje minder eigenwijs omhooggericht dan eerst.
'Vogels kunnen wel huilen, hè?' stelde zij vast, doelend op het gekrijs van meeuwen boven ons hoofd.
'Ja,' beaamde ik, en omklemde intussen haar handje stevig. Ze zou kunnen struikelen over een in de pier gemetselde ijzeren ring, of zomaar uit onstuimigheid. Ze
90