Ze heeft hetzelfde donkere, lange haar, de vorm van het gezicht.'
'Hoe kom je daarbij?' vroeg Albert terwijl hij zijn wenkbrauwen fronste.
'Wij zijn nog familie,' antwoordde ik lachend, en ook hij moest aanhoren hoe het in elkaar zat.
Tot mijn verwondering ging ook hij er helemaal niet op in.
En weer zei hij:' Het is een geluk datje mijn rechterhand bent. Ik durfnu met een gerust hart mijn bureau aan Thomas over te dragen. Dan kun je ook zijn rechterhand worden.'
Het was alsof mijn hart stilstond, en het galmde in mij na: ... rechterhand... rechterhand... rechterhand... Daarom al die woorden, waardoor ik me zo gevleid gevoeld had. Eerdaags zou Thomas dus mijn baas zijn. Thomas, die ik had ingewerkt. Thomas, veel jonger dan ik, veel minder ervaring dan ik, maar wél zijn zoon. En zonder dat ik er ooit over had nagedacht, antwoordde ik: 'Je vergist je. Ik had mijn werk als gemeenteraadsstenograaf na deze begroting bij je willen opzeggen. Je moet voor mij een ander zoeken.'
Ik schrok van mijn eigen woorden, die door een vreemde leken te worden uitgesproken.
Albert was bleek geworden, wilde me bij mijn arm grijpen, maar ik was al opgestaan, en rende weg.
Een puinhoop, al mijn vriendschappen. Eerst trok je de mensen aan, dan, als ze je in vertrouwen namen, trapte je ze wild van je af. Elk woord van hen kreeg een diepere betekenis. Een verspreking onderging je als een belediging. Laat me met rust, dacht je in jezelf, maar je stond
62