adem in totdat Bep haastig de dekens over onze hoofden trekt, maar als ik mij uit haar lichaam wil terugtrekken klemt zij zich aan mij vast, en angstig luisteren we toe. Iemand klimt op de vensterbank, gooit door het bovenlicht stenen naar binnen. Een ander volgt het voorbeeld, schreeuwt geile woorden in gebroken Duits-Nederlands, in het Twents. Wij voelen eikaars harten bonzen. Ademloos laten we ons aan de andere kant uit bed glijden, trekken een deken met ons mee, en houden elkaar stevig vast, door het eiken gevaarte gebarricadeerd.
Even later druipen ze af. Hun voetstappen kraken na op de bevroren grond, een hond blaft, eenden kwaken, een kerktoren galmt de tijd over de ijsvlakte buiten.
Op de grond worden wij weer een, en als mijn zaad in haar stroomt, huilt Bep van blijdschap.
47