UITBREIDING VAN AMSTERDAM.
elkaar opvolgende bestuurscolleges niet iets meer piëteit mogen hebben voor hetgeen geslachten vóór hen van de stad hadden gemaakt? In den loop van dit boek zal wel blijken, hoe vol ontzag men kan wezen voor hetgeen in den loop der eeuw tot stand is gebracht, waar het betreft onderwijs, openbare gezondheid, sociale hygiëne, armenzorg, bedrijfswezen, gemeentehuishouding, etc. Voor hetgeen men echter met de stad, die men in het begin van de negentiende eeuw in gaven toestand had gekregen, heeft uit gehaald, kan men geen eerbied hebben — tenzij voor den euvelen moed, om de vernielzucht zoo ver te drijven.
Het is ongelooflijk, hoe ongegeneerd men met de stad omsprong. De Wetering-, Weesper-, Utrechtsche- en Leidschepoorten werden afgebroken, de Haringpakkerstoren en de Jan Roode-poortstoren werden met den grond gelijk gemaakt; de Goudsbloem-, Elands-, Rozen-, Linden-, An-jeliers-, Palm-, Hout- en Warmoesgrachten, de N.Z. Voor- en Achterburgwallen werden gedempt; nauwe stegen werden verbreed tot de tegenwoordige Dam-, Paleis- en Doelenstraten.
Tusschen de jaren zestig en zeventig breidde, na ruim twee eeuwen, de hoofdstad voor het eerst weder haar oppervlakte uit. Hierin kon aanvankelijk slechts worden voorzien door bouw op het