van haar weggleed in de sarrende schreeuwstemmen der jonge kerels.
Moos dan, voelde wel vage neiging tot troosten, kroop soms gauw op haar schoot — en er kwam dan even een wisseling van liefkoozingen van zwakke tot zwakke. Maar er was te weinig bewustzijn bij hem van Moeder s weemoed om verleden, dan dat hij ’t stil opsnikkende verdriet zou kunnen wegkussen met zijn kindermondje.
En later, als ’t weer gebeurde — wist hij al vooruit den spot van z’n broers om 't aanstellerige van z’n doen, en bedwong zich.
Maar ook dikwijls, in ’t alle zorg vragende werkleven, stelde hem zijn moeder teleur als hij aankwam om teeder-heid, stiet ze hem terug met handen vol poetslappen en ’t hoofd vol afmattende berekeningen, als-ie thuis gekomen met muziek in z’n borst, haar dol om den hals wou pakken en de bleeke wangen zoenen. Of als ze ’t toeliet, doorwerkend, alsof ’t leven afhing van die geschuurde ijzeren pot, waar ze gehurkt zat op de ruige roodsteenen vloer, tusschen pannetjes en deksels en bespatte klitjes zand, verkilde ze toch daadlijk z’n heerlijkjonge extaze, met dat bitter-rauwe mokstemmetje van een die veel gekropen heeft —:
«Nou ja, ’t is "goed — kies maar, je laat me toch ook verrekke as ’t er op ankomt...»
Dan bleef-ie vóór haar staan, ’n oogenblik, niet denkend aan ’n oorzaak voor al die wrokkende levensmoeheid, maar voelde zich oneindig alleen, in dat gangetje, bij die harde vrouw, die zn moeder was, in die ellendige atmosfeer van