het om hem heen zachtgroen, zachtblauw en goud, als een heel stil uitgezongen weelde, waarin-ie teer z’n voorzichtige voetstappen zette ...
Of in de avonden, als schemering hem zachter streeling bracht, en de dingen zoo innig-groot heel dicht bijeen te droomen stonden in grijs-zwarte overpoeiering van weelde; dan zong het weer heel droefjes-zoet tot in hem door; en hij glimlachte soms om *t vreemde neuriestemmetje, dat uit de schemering kwam zingen in zijn zieltje, zoo blij en droef gelijk, niet te verklaren...
Maar als hij thuis kwam, was er weer de felle schrijning opnieuw van ’t altijd tobbende leven:
Z’n vader, ouwelijk mannetje met grijze baardjes, mokte al over slechte tijden, die niet beter werden, de handel lag in de goot — iedereen speelde koopman — as niks meer ging, werde ze koopman, kwam iedere snotneus je in je wiele rije — gin ge de winkeliers over de kop: koopman; hadde de slagers geen cente meer om ’n levende koe te koope, kochte ze je de dooie voor je ooge weg. Gister had-ie drie kalvere gemist, waar jongeren *m vóór waren — vandaag gedacht, ’n dooie koe te kenne gebruike, die enkel gestikt was, verdomde ;t de vuile boer ’m mee te geve, wou ’m de deur uittrappe, toen-ie vroeg, of de knecht 91 voor een dikke fooi thuis wou brenge. Met zijn vader had-ie ’t vleesch van ’n half paard in drie wandelingetjes thuis gebracht onder de borstrok, en de boer had ’m de jas toegeknoopt, of-ie ’t nog wist —.
Jongens — hou je maar stil... thuis zatte ze met z n