Om hem heen was ruwe goedheid van ouders en broers, vaak harde spot om onbegrepen afzondering — maar ook blijde toegevendheid om nieuwe verzoening.
Maar altijd, altijd door was er het ellendig geploeter naar brood, het sarrende gewroet om monden te stoppen die weer leeg werden, het mokkend gepeins op middelen, om weer nieuw te vullen, versomberend in hun leven elk straaltje poëzie, verpestend eiken mooien adem, die zachtjes aan kwam wuiven in de korte, lieve stilten.
Vroeg al stieten z’n zachte kinderneigingen zich zeer op ?t harde gedenk van z’n ouders in moeilijke dagen; opwreede afwering van oudere broers, die met de brute aanmatiging van groote menschen, lachten om ’t weeke kind, dat, zelf onwetend, snikkend vroeg naar teederheid.
Die verre afstand van wat hij zoo innig-graag dichtbij zich voelde, dreef hem veel en lang naar buiten: op wondermooie zomermorgens, met heel zacht windgeruisch in groen van boomen, met verre warme weiden, in stil-blije overkoepeling van blauw. Hij kon zoo rustig wandlen dan, zelfs met versleten schoenen en half aangetrokken winterkleertjes; en elke stap in ’t zachte gras en in de veilige koestering van zon was hem een groot geluk, dat niemand wist of hoorde. Dat jubelde in hem op en neer, op en neer, uit z’n binnenste naar z’n hoofd, als trillingen van licht, die in zijn lijf een uitweg zochten. Rondom in de weifelende vroegte, repten met schuchtere bekjes de slaaproezige vogels van stille geheimpjes, zooals wel kind’ren schouderschokkend schateren om heerlijke ondeugendheidjes. En alles, alles was