Van Moos, den slagersknecht...
Hij kwam van buiten, naar heel, heel groot lijkend Amsterdam, zooals provinciejongens komen naar hoofdsteden — omdat voor hun, op de akkers in en om hun woonplaatsen, geen koren golft. Armoede van provincie-luidjes, afsterving van ouders, noopten hem tot zelfstandigheid, zetten hem verschrikt-alleen neer in 't stadje, zonder broodgevend arbeidsveld.
Toen z’n ouders stierven, kort na elkaar, vroeg oud en moe van veel aftobbing voor brood, was Moos al een jongen van negentien. Alle toekomst, die hem vroeger mooi scheen, heel licht en ijl, om maar in weg te glijên, en niet ingedacht als zelf door te worstelen leven, begon nu plots wreed voor hem op te staan, als ijzig-koude middenweg met veel vechten en schreeuwen tusschen naaktharde murenrijen, sprak hem opschrikkend-barsch aan tot ontwaking, waar-ie z'n jeugd verdroomde in onrijpe fantasieën van kinderleven. Tot nu toe had-ie geslenterd, rondgeloopen in ’t stadje als na-gewezen nietsdoener; de jaren vergleden, zonder ernstigen arbeid, in opvolging van gedroom, in eindeloos zoeken naar aandoening.