stond in nerveuse afwachting. Er was iets nieuws in hem iets niet te verklaren, wijl 't nog nooit doorvoeld was. De vele levendige aandoening die om hem was, had hem nu weer zijn evenwicht benomen, deed de uren verglippen, zonder doorleving van eigen emotie. Er was nu niets smartelijks in hem, geen droefenis om vaders dood, waar hij nog geen leegte voelde om de missing van diens leven en *t geklaag der anderen liet hem nu weer koud, zoodat hij niets te doen wist en zenuwachtig stond tot ze saam in ’t rijtuig stapten.
De kist was in de wagen geschoven. Voorzichtig hadden de zes mannen ze opgenomen, langzaam schuifelend voortgesjord door ’t gangetje naar buiten. Daar stonden veel luidjes in nieuwsgierige wachting te drentelen, meest Joden die enkele stappen volgen zouden achter den doode, ook buren en kinderen die de rijtuigen telden.
Voor Moos was al dat zwart, de neerhangende tressen van de lijkwagenbekleeding, ’t zwarte tuig van de paarden, die stonden met rouwkleede koppen gebogen — afstootend van stemming. Er was niets moois in van ernstig levenswee, er schreide geen smart uit dat viertal wagens, met *t gekrab van de paardenhoeven in den grond als voor andere rijtuigen, met de wachtende boerenkoetsiers, die ongeduldig waren en graag gauw afmaakten. En toen hij instapte, achter Joopie en Izak, onder ’t weegeklaag van moeder achter, toen hij uit de gang over Jt stoepje z’n enkele stappen deed naar ’t overhellende rijtuig, voelde hij zich bekeken door alle omstaande luidjes, en vond het weer leuk, dat ze zoo naar hem zagen omdat-ie nou z’n vader begraven ging. — Misschien, dacht-ie,