achtig schreien deed, en de innige beklaging van de meetreurende jodenvrouwtjes. ’n Oogenblik besefte hij iets te doen nu, wat hij nog nooit wist gedaan te hebben — zich bloot te geven aan z’n omgeving in z’n droefenis. Maar dat vond hij dan opeens heel mooi — en het deed hem nog harder snikken, tot het een zenuwachtige uitbarsting werd van tranen, die stroomden neer over z’n gloeiende gezicht. En allen dachten ze, dat-ie nog ’t meest bedroefd was — nou — geen wonder — de jongste ook — en ’n jonge — fantaseerden ze er bij — ’n jonge, die véél van z’n vader gehoue had — merakel veel.
Maar ’s nachts op z’n bed overdacht hij ’t alles, nu kalm en hij huilde niet meer, hij begreep niet, waarom-ie ’s avonds in de kamer daar, zoo hevig gehuild had; omdat vader dood was... nou, nou, vader was dood, wist-ie dan niet ? liet ’t ’m dan heelemaal koud ? In verbeelding riep-ie ’t zich toe, en weèr, harder, wist-ie ’t dan niet? voelde-ie ?r dan nou niks meer van — maar God! hoorde-ie dan — z’n vader was dood — dood — wèg — z’n vader!
Er kwam nu geen weekheid meer, den heelen nacht, geen weekheid en geen traan. Het bleef alles leeg in hem, leeg en koud, al had-ie graag gehuild — hij vond ’t zoo heerlijk werkelijk te huilen, eerlijk bedroefd te zijn, in de vreemde attractie die smart voor hem had, als iets groot-ernstigs waar wijze goeie menschen eerbied voor hadden — iets als wel te voelen was in zwarte winternachten, met storm en regen om je heen en boven ’t hoofd een lucht vol fronsende floersen van scheurend donkergrijs.
Maar er was nu niets meer — hij vond ’t alleen maar