om die schreiende vrouw, en hij betrapte er zich op dat hij zich dwingen moest tot diepen ernst, om toch niet de ver-denking van starre gevoelloosheid op zich te laden.
Hij zag ook de broers heel ernstige gezichten zetten, tragische wenken en gebaren aan elkaar geven, maar het scheen hem telkens of ze maar comedie speelden, en heel niet bedroefd waren; of ze ’t maar deden, omdat ze ’t op hun beurt ook iets interessants vonden in hun leven.
En terwijl-ie ’t ouwelijke mannetje in bed zag liggen achter de weggeschoven bruinroodgebloemde gordijnen, een slaapmuts op ’t bezweete hoofd, dat alleen maar zichtbaar was op ’t ingedeukte kussen boven de gele roodstreepte wollen dekens uit, drong zich de voorstelling aan hem op hoe toch zijn leven zijn zou als z’n vader dood was. En telkens trachtte hij dat denkbeeld weer af te weren, terug te duwen als naar een leegte, van waar ’t was weggekomen. Want hij meende; dat ’t iets kwaads was, iets waaraan 7t zondig was toe te geven, maar telkens zag-ie weer: dat mannetje — dood... — nou — nou... en wat dan ... en dan ... begraven ... en dan . .. een schoppie zand erover — en nog ’n schoppie — en nóg een — en dan weer naar huis ... nóu en wat dan nóg... dan zeien ze dat-ie geen vader meer had, nóu en dan had-ie geen vader meer — wa/t zou er veranderen — z'n leven bleef hetzelfde... En zelfs eenige dagen vóór den sterfdag was hij al aan ’t denkbeeld gewend, dat z’n vader dood was... en dat er nou weer iets nieuws gebeuren ging...
Het was hem niet vreemd meer, ’t allerlaatste moment, toen de Joodsche buren, die Joopie er bij had geroepen om