’n heel goed vriendje, waarmee-ie heel, heel lang al innig-groot had omgegaan.
Thuis begrepen ze niet, waarom-ie nou weer niks verkocht. Ze aten toch allemaal, waarom hij nou juist niet. Dan bleef hij stil zitten en mokte maar even tegen, om niet ’t allermooiste week te geven van zijn wezen, en hij hield z’n handen voor z’n oogen en zei:
«Verdomme, ga jullie dan zellef verkoope!»
En z’n vader, die zich graag beklagen liet nu, met ’n aanstellerig zwak martelaarsstemmetje: «Laat ik dan de boer opgaan, hè? hè? niet?»
Maar hij at maar z’n beetje avondeten, dat hem altijd nog smaakte, omdat ’t gewarmd werd en ging vroeg naar bed...
En probeerde de volgende dagen weer te verkoopen — en kwam weer thuis met te weinig of niets...
Tot hij maar ophield, omdat ze allemaal zeien, dat-ie toch nergens voor deugde... je zou zien, zoo een kwam op de schans terecht, man, op de schans...