jolige boerenmeisjes van hem kochten, omdat ze hem ’n knap joodje vonden, als ze dicht bij hem kwamen, wat ruw wel en niet met de teere vrouwelijkheid van sommige andere meisjes, maar toch wel met ’n blije tinteling van mooi, jong leven, lachend tegen z'n oogen, tegen z’n zuiveren kleinen mond, tegen ’t prikkelende glinsterende dons van z’n lippen.
En hij kon wel niet handig praten, kende niet de koopmans-handigheidjes van scharrelende ventertjes, maar die enkele keeren kochten ze toch, kochten ze alleen om de attractie van z’n bleuheid, kochten ze om z’n uitgerafelde, heldere das, om z’n glimmende, afgetrapte schoenen, om heel de bekorende kitteling van z’n jongensadem ...
Maar na enkele weken ging ’t al slechter en slechter, de dingen waren zooveel goedkooper in stad, en er waren er zóóveel...
Hij ging ’s morgens dan heen, bleef heele dagen weg, z’n honger stillend met enkele brokken gekocht brood, en ’s avonds keerde hij vermoeid naar huis en liet de volle mars dan hier of daar maar staan, bij vriendelijke boeren.
Dat trapte hem dan neer bij de uitmergelende vermoeidheid en ’t was alles nog wel mooi nu om hem heen, de verre avondluchten van ’n zachte, lieve teederheid, ’t groen in mijmerende besproeiing van schemerstofjes, de slooten in laatste blikkering van rood verstervend licht.
Maar het bracht hem nu juist weer den heiligen ernst van weemoed aan... de droeve muziek, die altijd ’s avonds in hem aan kwam zingen, en die hem zoo lief was vanaf de eerste tijden al, dat hij wist te leven... die hij kende als