De boer zat in zijn vuile werkkleeren voor ’t raam, aan de groene tafel achter in ?t langwerpige vertrek, de klompen voor zich uitgeschopt, bruin pijpstompje in 't brute, gladde gezicht. In 't midden rechts vlamde ’t haardvuur van kruislings gestapeld hout, rood en gelig op naar de vuil-zwarte waterketel, die uit de schoorsteen hing te wiegelen aan ?n blinkende ijzeren haak. Op de rand van de schoorsteenmantel stonden de eeuwige blauwe en roodbruine bordjes boven 7t effen-nette geplooi van ook geblomd valletje. De vloer roodbruin, gleed in lichten weerschijn weg naar de schaduw van de tafel, waar in de hoek weer kastjes waren met goedkoope bulletjes en zwakjes geblikker van vorkenen lepelrekjes.
Links stonden de schuifdeuren open van de groote deel, waar vredig gesnij was van etende koeien, die ’t geurige hooi maar uit verveling schuurden langs de tong. Ze stonden er in twee lange reien, links en rechts, tusschen de paaltjes, de logge lijven weg naar donkeren achtergrond, de hangende koppen in rustig bekken geschuif boven de ruige, roodsteenen walletjes met hooi. Door ’t heele vertrek nog was de warme adem te voelen, de zachte adem van de groote beesten, log maar weggesnoven uit wijde neusgaten over *t heele erf, in de loome achtermiddagstilte. En in de hoek, de hooge blauwe karnton met breede omranding van blank geschuurd, ’t draaiwerk door ’t houten beschot naar de deel, waar boven ’t zandcirkeltje de molen stond, in de ijzige doodschheid van een stilstaanden klok.
«Hè-je wat voor de jonges?» vroeg Joopie.
*t Boertje trok aan z'n pijp.