pit in zit, as dat ze zoo heel stil benne.» — Moos kreeg weer hoop op hulp van moeder, maar ze zei, wijsgeerig meegaand onder den bril weg, met alteveel trots op zulleke kranige monde van kerels om te blijven tegenspreken: «nou, dat zal ik ook niet zegge, ze motte ’r monde wèl kenne roere.»
Hij had toen wel willen weigeren weer mee te gaan, maar hij vond 't te laf, zoo gauw na elkaar de dingen weer neêr te leggen.
Alleen kwam, door die gesprekken, ’t besef van sexueel leven bij hem boven, zag hij van dien tijd af iets anders in een meisje, dan hij er tot nog toe in illusie in gevonden had. Want vroeger, als nichtjes of kennisjes thuis waren, was hij heel schuchter, maar liefjes babbelend om ?n ongewone vereering die hij voelde voor elke vrouw. En bij de aanraking van zachte haren, bij de ruisching van ’n meisjeskleed, kwam iets teers over hem, iets heel moois en geurigs, als een weelde van bloemen, die zachtjes het grovere leven in hem overwuiven kwam, tot hij zich leelijk voelde bij ’t minst mooie meisje. Die meisjes hadden ook van die weeke stemmetjes voor hem, en allemaal mooie bewegingen en gebaren en ’t haar krielde meestal zoo lief, dat je d’r zoo lang naar keek, als maar even behoorlijk leek. Dan gingen ’r zachte stemmetjes tegen je wangen, kriebelden de zachte haren zijig tegen je gezicht, tot je van dichtbij nog weten bleef, dat ze zoo anders waren dan jezelf.
Maar na zulke gesprekken die-ie al beter begrijpen ging, dacht hij telkens dat de meisjes leelijke dingen van hem