vreesden en hij durfde niet meer zoo met ze babbelen als vroeger.
Zij dachten eiken man een loerende vijand naar haar mooi — dat werd hem een marteling, die hij van zich wou trappen. En later kwam ook wel die sprookjesbekoring terug, werd hij weer de schuchtere kindjongen, en de meisjes vonden hem ’n malle vent, ’n bangert, hij durfde niks.
De hevige botsing tusschen hem en Joopie kwam al heel gauw aan, want de schrijnende spotternijen die nu thuis dag aan dag z’n mooie leven telkens overrompelden en bevuilden, waren weer oorzaak van afzonderingen heele avonden; van dagen dat ze zwijgend naast elkaar voortliepen en ook van morgens, dat Moos weigerde met hem mee te gaan. Zoodat hij de ellendigste uren doorleefde, waar zijn wezen geen aanrakingspunt vond van mooie dingen in ’t van alle schoonheid verstoken hongerleventje van Jodenproletariërs en hij ook geen warme kleeren genoeg had om heele dagen te zwerven op de nu koue winterwegen.
En ’n wanhopige spijtigheid deed hem ’n tijdlang heen en weer draven door ’t huisje, met ’n woede om alles stuk te slaan, enkel om die weeë leegte nu, niet in z’n binnenste maar om zich heen, iets als een walgelijke verveling, en hij beet zich op z’n lippen, in z’n vingers, hij sloeg in donkere hoekjes met z’n vuisten tegen de muur, tot de pijn hem even weer ’t besef van gewoonheid gaf en-ie zich z’n voorhoofd wreef uit wanhopige weeheid: