kleine bleeke gezichtje van z’n moeder, onder den poveren zomerhoed, met dof-glinsterend git; ’t badeautje weggestreken naar de ooren, en ze lachte hem ook even heel kleïntjes-trots toe, maar ’t gaf hem een rilling van geluk en warme innigheid in de kille aanvoeling van den vreemden
ernst, die hem z’n evenwicht benomen had. En hij vergat ineens alle van buitengeleerde gewichtigheid, al ’t oogengekijk, al ’t licht van de kaarsen op de verlakte
Biemah achter zich, al de wijding van de Heilige Arke, waarin de wetsrollen stonden, en zijn kinderoogen lachten naar boven, z’n kinderzieltje neeg naar z’n moeder, en hij wierp haar met z’n hand een, twee, drie hartstochtelijke kussen op van z’n lippen. Maar achter zich hoorde hij gesis,
nóg eens en nog eens, tot de heele Kille meesiste en z’n
moeder ineens ’t bleeke gezicht vertrok tot pijnlijke teleurstelling en met haar vinger heftig gebaarde tot zitten gaan. Hij keerde zich weer om, verschrikt en zag de hoogzij-hoeden in ernstig beklagen tegen elkaar aan ’t schommelgolven; de Rebbe zette schuine oogen en beet op z’n lippen en tusschen z’n lachende broers rechts, stond zn vader, de erbarmelijke cylinder achterover, maar de oogen wijder van drift en met breeden mond duwde-ie ’m tegen:
«Kwajonge, kwajonge!»
Toen begreep hij pas: hij had verkeerd gedaan. Mocht-ie z’n moeder kusjes opgooien, kusjes, in Schoei? Kusjes? Op z’n Barmitswedag ? Hij was nou ’n man, dat had-ie moeten weten te laten.
En weer, na ’n heelen tijd kwam die leegte in zijn binnenste, als een niet te stillen honger, een ziekelijke verlatenheid.