een klein vierkant figuurtje zouden zijn in de perkamenten wetsrol in de Synagoge. De Rebbe stelde afzonderlijke uren vast, waarop-ie begon hem de beteekenis der joodsche muziekteekentjes voor te dreunen. Het kinderstemmetje hakkelde die na op de slecht uitgesproken woorden, zoodat de galmende nasale geluiden hol aan- en terugzanikten tegen de wanden van ’t leege lokaaltje. Tot eindelijk 't leege Pentateuchbrokje, het zevende gedeelte van de week-afdeeling, bijna onwillekeurig ingezet en afgebroken, hem een afgezaagd liedje werd, opgezongen vóór-ie naar bed ging en als-ie opstond. Thuis zongen ze ’t mee, z’n broers, z’n moeder, z’n vader. En soms, trotsch op ’n zoon, die ’t pitlooze brokje verhaal van geheugenmartelende stamboomnamen zoo gemakkelijk van buiten kende, lieten ze rt hem zingen thuis, in de aan te nemen houding van den dichtbijen feestmorgen. — Vader, bakkebaardjes krabbelend, grinnikte knipoogend van genot, Moeder, verbaasd over ’n jongen met zoo’n stem en zulleke hersens, bleef met open mond en beweeglooze oogen zitten luisteren, naar wat ze nooit begrijpen zou, ’t zwartwollen mutsje boven ’t bleeke gezicht, waarlangs de beide linten neerhingen, de rimpelhanden met mesje en half afgeschilden aardappel, boven ’t mandje in de opgetrokken schoot. En weer kwam dan over hem die roezige bedwelming van het korte koningschapje, dat duren zou, van ’t seinende Omein l) van den Rebbe tot ’t meeschreeuwen van de Kille 1 2) aan ’t slot. En tot den dag zelven bleef hem die kleine eerzucht bij, was er ook niet de weemoed van vroeger,
1
Amen.
2
Gemeente,