lijke marteling, ook, terwijl vaak de borden al op tafel staan uitgeschikt, nog op het lossen dat een uur kan duren, en waarbij de scherpe prikkelbaarheid het stukje vrede van den maaltijd vele keeren in een algemeenen oorlog doet verkeeren, zoodat zij, de kleinen, onder tranen, bijna stikken in hun happen. Vader laat het dikwijls zoo ver niet komen; plotseling als een wijs veldheer decreteert hij : „Eerst eten jongens, laat de kar maar zoolang buiten staan!”
Hij kan het niet altijd, want hij kan, in zijn gevoeligheid, de rust niet nemen, als de slavernij van het opbergen daar nog achter grijnst. Maar als hij het beveelt, in zijn lei-ding-stelling altijd schuchter-overredendjegens de vrouw, tenzij die dat onmogelijk maakt:
„Kan het? heb je het dan klaar? — nou, zullen wc dan niet eerst eten ? die jongens kunnen toch immers niet langer wachten, 'dat duurt veel te lang; nou, vooruit dan maar, dan maar dadelijk ook maar...”
Dan springen zij de gang door: „Vader zegt dat we eerst gaan eten!” en zij juichen op hem toe, aan zijn arm zingend, tot hij hen met schertsende porren van zich wegjaagt:
„Is ’t ook haast uit?” en tot zijn vrouw, vollachend: „Ze springen om je heen precies als kalfjes die geweterd worden, omdat ik zeg dat we eerst gaan eten! Nou, vooruit dan maar jonges!”
En om zijn volle plezier af te maken, roept hij ze allen bij hun naam; als het zonder vrees voor twist mogclijk is, met een paar ingeburgerdc bijnamen, waaronder vooral de „lommerdman”, die den vasten dienst vice-versa heeft op Oome Jan, dat is de bijnaam voor Mau; en spcclschc vergelijkingen met achterlijken of straatfiguren, waarin hij zijn spotgretigheid, vriendschappelijk, ook maar uitleeft op zijn jongens.
„Allemaal eerst binnenkomen en eten,” herhaalt hij nu sober.
Voor vandaag, eindelijk, voelt Eli zich gered. Samen eten. De vijandigheid van de markt is buitengesloten. De deur is dicht. Een beetje damp van warmte bov en de tafel is als een heet bad, dat zijn verkilde huid gaat genezen.
75